Beroepsinfectieziekte Epstein-Barr-virus (ziekte van Pfeiffer, mononucleosis infectiosa)

Transmissie:

De porte d’entree is de oropharynx (KNO gebied) van de mens. Het virus bevindt zich in het mond-keelsecreet (speeksel) van zieken en symptoomloze dragers. Het virus wordt niet overgebracht via aërosolen (luchtgebonden druppels). Overdracht vindt plaats via speekselcontact, bijvoorbeeld zoenen (vandaar de naam ‘kissing disease’), via handen of voorwerpen (o.a. bestek of beker van patiënt).
Virusuitscheiding vindt plaats gedurende de ziekteperiode, maar gaat soms door tot 18 maanden na het begin van de infectie.
Daarbij kan er sprake zijn van re-activatie (zie ook CMV). Hiermee wordt bedoeld dat mensen die een infectie hebben doorgemaakt (en dus antistoffen hebben), periodiek het virus uitscheiden. Bij15-20% van de bevolking met antistoffen in hun bloed is het virus in het speeksel aantoonbaar. Omdat deze re-activatie veelal zonder klachten verloopt moet rekening worden gehouden met een aanzienlijke circulatie van het virus in de bevolking.

Incubatietijd:

Deze varieert van 4 dagen tot 8 weken. Bij kinderen in de basisschoolleeftijd is de incubatietijd 4 tot 10 dagen. Bij jongvolwassenen 4 tot 7 weken.

Medisch beeld:

Niet alle infecties gaan gepaard met ziekteverschijnselen en ziekteverschijnselen hangen sterk af van de leeftijd waarop de ziekte wordt doorgemaakt.

Op kinderleeftijd wordt de infectie meestal subklinisch doorgemaakt en 95% van de volwassenen heeft antistoffen tegen het virus (meestal doorgemaakt voor het twintigste levensjaar).

Het klassieke beeld bij de ziekte van Pfeiffer is: moeheid, koorts (oplopend in de eerste week, verdwenen na 2 tot 4 weken), pharyngitis (keelontsteking) met matig tot sterk vergrote tonsillen (75-90% van de gevallen) en lymfadenopathie met name in de hals (80-90% van de gevallen). De symptomen kunnen abrupt ontstaan, maar meestal worden ze voorafgegaan door een periode (gemiddeld een week) met algemene malaise, hoofdpijn, koorts, keelpijn, rillerigheid en anorexie.
Bij jongvolwassenen wordt de presentatie van klachten meestal gekenmerkt door: keelpijn, koorts en lymfadenopathie. Voor meer achtergrond informatie hierover wordt naar de LCI richtlijn verwezen.

Diagnostiek:

Naast de Paul-Bunnell- of latex-agglutinatietesten zijn er specifieke serologische antistofbepalingen tegen een aantal EBV-antigenen. Voor meer achtergrond informatie hierover wordt naar de LCI richtlijn verwezen.

Werkgerelateerde aspecten

Contact met het virus is door het grote aantal asymptomatische  dragers niet te vermijden. Omdat er bij 90% van de volwassen Nederlandse bevolking antistoffen aantoonbaar zijn in het bloed, waarvan er bij het overgrote deel sprake zal zijn van periodieke re-activatie, is het zeer lastig de mate van werkgerelateerdheid vast te stellen.

Melden beroepsziekten

Er is sprake van een beroepsziekte als een niet immune medewerker besmet wordt (door onbeschermd contact) tijdens de werkzaamheden en daardoor ziek wordt. Indien sprake is van een werkgebonden oorzaak, dan dient dit als beroepsziekte gemeld te worden bij het NCvB (www.beroepsziekten.nl)

Preventie  
  • Bestrijding bij de bron

Vaak niet mogelijk.  Wering van bekende uitscheiders van het EBV is niet zinvol.
Gezien het feit dat een groot deel van de bevolking geïnfecteerd is met EBV en periodiek het virus weer uitscheidt, moet men ervan uitgaan dat iedereen het virus kan verspreiden en alle lichaamsvloeistoffen mogelijk besmet zijn.

  • Organisatorische & technische maatregelen

Zie werkgerelateerde aspecten en bestrijding bij de bron.

  • Persoonlijke beschermingsmiddelen

Indien er met een patiënt met een acute Epstein-Barr infectie wordt gewerkt of met materialen met hoge virusconcentraties, worden persoonlijke beschermingsmiddelen geadviseerd, zoals mond-neus bescherming (minimaal FFP1), wegwerphandschoenen en barrièreschort. Consequente handhygiëne blijft ook hierbij van primair belang. Zie safety data sheets.

  • Therapie & vaccinatie

Meestal is er geen behandeling nodig. Eventuele complicaties zullen verdere behandeling nodig maken. Behandeling met specifieke antivirale middelen (aciclovir) remt wel de virusproductie maar heeft geen invloed op het beloop van de ziekte. Er is geen vaccin beschikbaar.

  • Risicogroepen (medische kwetsbaren)

Zwangeren: er gelden geen extra maatregelen voor zwangeren. Circa 95% van de zwangere vrouwen heeft antistoffen tegen EBV. Een primaire infectie tijdens de zwangerschap is zeldzaam. Transmissie van het virus door de placenta vindt plaats, maar zeer zelden. In de literatuur zijn slechts enkele gevallen gepubliceerd die de relatie beschrijven tussen een intra-uteriene infectie met het EBV en een variëteit aan congenitale afwijkingen. Een primaire infectie tijdens de zwangerschap is geen reden voor abortus. Pasgeborenen vertonen geen reactie op het virus of maken de infectie subklinisch door. Zie de RIVM toolkit zwangeren.

  • Arbobeleid

Er is weinig bekend over besmettingen in het werk door het EBV. Het is aannemelijk dat medewerkers in kinderdagverblijven, verpleegkundigen en verzorgenden (ook gehandicaptenzorg) een verhoogd risico lopen. De ziekte komt vooral voor in gesloten gemeenschappen van jeugdige personen, bijvoorbeeld in kazernes en internaten. Het is van belang voorlichting te geven over het vóórkomen en de wijze van transmissie en over het belang van een goede basishygiëne (m.n. handen wassen). Na een EBV infectie kan werkhervatting plaatsvinden na klinisch herstel. Vanwege het risico op een miltruptuur dienen zware en mechanisch belastende taken, contactsporten en vibratiebelasting vermeden te worden gedurende 2 maanden na het begin van de ziekte.

Indien er gericht met het Epstein-Barr virus wordt gewerkt, bijvoorbeeld in een laboratorium situatie: zie de Safety Data Sheets. Het EBV valt in risicoklasse 2 van de biologische agentia.

  • Risico voor derden

De kans op gezondheidsschade voor derden is gering.